De horizon, de tijd, de trein

Het mist. Het vroege licht geeft weinig van het landschap prijs,
                                          weinig meer dan grijs.
Zijdelings doet het geheel denken aan een vrouw.
De tijd verstrijkt. 

Ze slaapt, denk ik, met aan haar zij, 
hemelsbreed,
het grauwe van de lucht.

Ik hoor haar zucht en
het waait zacht rondom mij.

Nu mogen vogels de stilte breken, op dit teken. 
De stilte
wordt gebroken op haar deken. 

   
Dag en dauw.

De lucht wordt langzaam blauw, het licht
wordt lichter. 
Haar doeken zijn niet langer grauw.

Naast de groene bomenrij,
naast de grijze sloot
sta ik.
Naast de bruine rode boerderij.

Langzamerhand verlang ik naar 
het felle geel en blauw 
van de trein. Ik wacht
en wacht. De spoorlijn is mijn gids.

   
De spoorlijn zingt geluid vooruit!
Eenvoudig schuift het landschap open, zoals een rits.
   

Ik klim in de vroegste trein zoals ik
vroeger op schoot klom: 
Klein, levensgroot.


Zo heeft het mogen zijn.